tergen werkw. Uitspraak: [ ˈtɛrgə(n) ] Afbreekpatroon: ter·gen Vervoegingen: tergde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft getergd (volt.deelw.) iemand zó gemeen plagen dat hij of zij boos wordt Synoniemen: : treiteren, sarren, tarten, Synoniemen: jennen koeioneren kwellen narren pesten plagen provoceren sarren stangen tarten treiter...
1) Kwellen 2) Sarren 3) Hevig kwellen 4) Heftiger maken 5) Hinderen 6) Pesten 7) Iemand doen watertanden 8) Kwetsen 9) Plagen 10) Treiteren 11) Op stang jagen 12) Jennen 13) Greten 14) Provocerend plagen 15) Prikkelen 16) Pijnigen 17) Narren 18) Koeioneren 19) Boos maken 20) Boosmaken 21) Provoceren 
kwellen
sarren (toon de herkomst via de etymologiebank)
hem steeds weer gemeen plagen vb: ze hebben de meester zo getergd dat hij ontslag nam Synoniemen: jennen sarren treiteren
• [ov] iemands geduld op de proef stellen door hem te irriteren. • tweede betekenisomschrijving • enz.
kwellen