aanvliegen werkw. Uitspraak: [ 'anvlixə(n) ] Afbreekpatroon: aan·vlie·gen Vervoegingen: vloog aan (verl.tijd enkelv.) 1) (iemand) opeens en fel aanvallen Vervoegingen: is, heeft aangevlogen (volt.deelw.) Voorbeelden: 'een automobilist aanvliegen na een botsing' , 'Dat idee vliegt me aan, ik ben er zenuwachtig van.' 2) Gevonden op https://www.woorden.org/woord/aanvliegen