bestrijden werkw. Uitspraak: [ bəˈstrɛidə(n) ] Afbreekpatroon: be·strij·den Vervoegingen: bestreed (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft bestreden (volt.deelw.) 1) strijden tegen iemand of iets Voorbeelden: 'vooroordelen bestrijden' , 'tegenstanders bestrijden' , 'kanker bestrijden' , 'fraude bestrijden' iemand of iets te vu...
1) Aanvallen 2) Aanvechten 3) Bekampen 4) Beoorlogen 5) Betwisten 6) Bevechten 7) Ergens tegenin gaan 8) Goedmaken 9) Opkomen tegen 10) Opponeren 11) Tegengaan 12) Tegenkampen 13) Tegenspreken 14) Tegenwerpen 15) Tegenzeggen 16) Trachten te weerleggen 17) Weerleggen 
bevechten (toon de herkomst via de etymologiebank)
tegen iets of iemand vechten of je verzetten vb: de regering bestrijdt de criminaliteit door meer agenten op te leiden
• [ov] de strijd aanbinden met iets of iemand.
ontkennen, aanvechten
berispen - Voorbeeld: ‘Jozef kwam zien, bestreed de knaap en vroeg waarom hij dit deed’ - Voorbeeld: ‘Basiel, wordt ge niet bestreên als ge thuiskomt?’