boffen werkw. Uitspraak: [ ˈbɔfə(n) ] Afbreekpatroon: bof·fen Vervoegingen: bofte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geboft (volt.deelw.) geluk hebben Voorbeelden: 'Dat is boffen!' , 'boffen met een mooie plek op de camping' Antoniem: pech hebben Synoniem: mazzelen Zie ook: bof Synoniemen: een meevaller hebben geluk hebben zwijnen...
1) Een meevaller hebben 2) Zwijnen 3) Treffen 4) Sloffen 5) Mazzelen 6) Goed af zijn 7) Geluk hebben 8) Meevallen 
pochen - Voorbeeld: ‘Oom keek welgezind in de verte en bofte dat hij nog nooit zulken avond zag’ - Voorbeeld: ‘De boer riep de maaiers nu allen in zijn grote kamer, schonk hun menigvuldige kroezen wijn, zodat de kerels luide en blijgemoed aan 't klappen gingen en boften met de boer als de beste van al de werkbazen’
geluk hebben
geluk hebben (toon de herkomst via de etymologiebank)
geluk hebben vb: ik bof wel met die goeie baan
•geluk hebben.
Boffen is geluk hebben. Sommige mensen boffen altijd, andere hebben altijd pech . [basiswoordenlijst groep 3]