doorgeven werkw. Uitspraak: [ ˈdorxevə(n) ] Afbreekpatroon: door·ge·ven Vervoegingen: gaf door (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft doorgegeven (volt.deelw.) 1) aan iemand geven via een ander Voorbeelden: 'Wil je de suiker even doorgeven?' , 'Wilt u zelf een exemplaar nemen en de rest van de stapel doorgeven?' 2) ...
1) Aangeven 2) Doorspelen 3) Doorvertellen 4) Overbrengen 5) Overdragen 6) Passeren 7) Rondbrieven 8) Rondvertellen 9) Verder vertellen 10) Verreiken 11) Vertellen 12) Voortgeven 1) Doorspelen 2) Doorvertellen 3) Overbrengen 4) Overdragen 5) Overgeven 6) Overleveren 7) Rondbrieven 8) Rondvertellen 
via anderen aan iemand geven vb: wil je de appelmoes even doorgeven?
•iets wat men ontvangen heeft aan de volgende persoon geven.
(van spijzen) Vlot en efficiënt.