1.fijn, dun, niet grof voorwerp, ding Voorbeeld: ‘Altijd op een nieuw moest zij vertellen hoe Kerlo dat gemaakt en gesneden had; of al die fijnigheden toch waarlijk uit hout en van één stuk gewrocht waren’ 2.slimheid, spitsvondigheid Voorbeeld: ‘Jantje is zo dom niet! mompelde hij. (...); alle fijnigheden waar een gewoon mens nie... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0009.php