fluiten werkw. Uitspraak: [ ˈflœytə(n) ] Afbreekpatroon: flui·ten Vervoegingen: floot (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gefloten (volt.deelw.) 1) op een fluit blazen muziek Voorbeeld: 'een eenvoudig wijsje fluiten' 2) het geluid van een fluit maken Voorbeelden: 'vogels fluiten' , 'een vrolijk lie...
1) Als scheidsrechter fungeren 2) Blazen 3) Dierengeluid 4) Fluitspelen 5) Geluid van een lijster 6) Gieren 7) Kwinkeleren 8) Loeien 9) Muziek maken 10) Pijpen 11) Roepen 12) Scheidsrechteren 13) Schuifelen 14) Sijfelen 15) Sissen 16) Suizen 17) Tjilpen 18) Tsjilpen 19) Vogelgeluid 20) Zingen 21) Zingen van een kanarie 1) Arbitreren 2) Blazen 3) Doedelen 4) Gieren 5) Loeien 6) Piepen 7) Plassen 8) Pijpen 9) Scheidsrechteren 10) Schuifelen 11) Schuivelen 12) Siffleren 13) Sissen 14) Sjilpen 15) Sijfelen 16) Zingen 
door blazen een geluid maken vb: de vogels floten in de bomen
•een fluit bespelen. •geluid van een fluit voortbrengen. •met een fluit een signaal geven. (+audio)
de fluit spelen; met de mond fluiten