irrigeren werkw. Uitspraak: [ ɪri'xerə(n) ] Afbreekpatroon: ir·ri·ge·ren Vervoegingen: irrigeerde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geïrrigeerd (volt.deelw.) 1) op kunstmatige wijze water toevoeren aan (gewassen) landbouw Voorbeeld: 'in de zomer je tuinbouwgewassen irrigeren met een irrigatiesysteem' 2) Gevonden op https://www.woorden.org/woord/irrigeren
1) van voldoende water voorzien door middel van kanalen, sloten of greppels die in het terrein worden aangelegd; bevloeien 2) een wond, de darmen, een lichaamsholte e.d. met medische hulpmiddelen uitspoelen Gevonden op https://anw.ivdnt.org/article/irrigeren