de oudoom zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ 'ɑutom ] Afbreekpatroon: oud·oom Verbuigingen: oudooms (meerv.) oom van je vader of moeder 
1) Oom van een van de ouders 2) Oom van een der ouders 3) Oom van vader of moeder 4) Broer van grootvader of grootmoeder 5) Familielid 6) Ver familielid 
oom van iemands ouders; oom van iemands vader of moeder
• [familie] een oom van een ouder.
, oom van vader of moeder.