de pantoffel zelfst.naamw. (m./v.) Uitspraak: [ pɑnˈtɔfəl ] Afbreekpatroon: pan·tof·fel Verbuigingen: pantoffels (meerv.) schoen van zachte stof om in huis te dragen Voorbeeld: 'een paar leren pantoffels' Synoniem: slof Synoniemen: echec flauwte huisschoen klap mocassin muil nederlaag slof Spreekwoorden en zegswijzen • onder de 
1) Baboesje 2) Huisschoen 3) Kamermuil 4) Klap 5) Mocassin 6) Muil 7) Nederlaag 8) Slets 9) Slipper 10) Slof 11) Slop 12) Treter 13) Vagina 1) Binnenhuisschoeisel 2) Echec 3) Flauwte 4) Huisschoen 5) Kamermuil 6) Klap 7) Mocassin 8) Muil 9) Schoeisel 10) Schoen 11) Schoen zonder veters 12) Slef 13) Sleffer 14) Slets 15) Slipper 16) Slof 17) Toffel 18) Trederik 19) Treter 20) Voetbekleding 21) Voetverwarmer 22) Voetwarmer 
schoeisel om in huis te dragen, slof (toon de herkomst via de etymologiebank)
1) gemakkelijk zittend stuk schoeisel met bovenwerk van een zacht materiaal, dat in huis wordt gedragen voor comfort en om de voeten warm te houden 2) sportschoen
huisschoen
huisschoen
Spreekwoorden: (1914) Onder de pantoffel zitten (of staan)