1.zuinig Voorbeeld: ‘Zij (= de dorpen) zien er gemoedelijk uit en leiden inderdaad een profijtig en schuchter bestaan’ 2.weloverwogen, rustig, parmantig Voorbeeld: ‘Op het hoofd droegen zij eenhuifje van wit neteldoek, waaronder het haar als in een rond beursje, profijtig langs achter was opgeborgen’ (Blijde Dag 13) Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0019.php