1.stronk, tronk (VD II 1) Voorbeeld: ‘Ze hehben hem (= de boom) gekroond en gekandelaard om 't laatst sap uit zijn knokige bonken te krijgen en de jonge takken die op de oude tjokken uitschieten, vormen nu het zotste vertoon’ Voorbeeld: ‘Hoe dieper zij doordrongen, hoe woester het uitzicht werd en hoe moeilijker de weg te banen vie... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0022.php