uitslapen werkw. Uitspraak: [ ˈœytslapə(n) ] Afbreekpatroon: uit·sla·pen Vervoegingen: sliep uit (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft uitgeslapen (volt.deelw.) 's morgens langer blijven slapen dan gewoonlijk Voorbeeld: 'Op zondag en in de vakantie slaap ik altijd uit.' Synoniemen: luilakken Gevonden op https://woorden.org/woord/uitslapen