Spreekwoorden: (1914) Zoutzak, een sukkel, iemand zonder energie, aartsdomkop; eig. iemand die als een zak zout in elkander zakt, niet flink is. De benaming dagteekent uit de 16<sup>de<-sup> eeuw; vgl. Kil.: Soutsack, homo tetricus, et tristis; Winschooten, 272: Een soutsak beteekend, een sak, daar sout in ged... Gevonden op https://www.encyclo.nl/lokaal/10778