
Spreekwoorden: (1914)
Iemand den schop geven,d.w.z. iemand afdanken, wegjagen; den schop krijgen, weggejaagd, afgedankt, ontslagen worden, zijnen cache krijgen (Rutten, 43 a); ook gezegd van eene vrijster, die bedankt wordt of van een vrijer, die een blauwtje loopt; zie Molema, 371 a: hij hef de schop kregen, hij heeft e...
Gevonden op
https://www.encyclo.nl/lokaal/10778

Spreekwoorden: (1914)
Iemand den schop geven,d.w.z. iemand afdanken, wegjagen; den schop krijgen, weggejaagd, afgedankt, ontslagen worden, zijnen cache krijgen (Rutten, 43 a); ook gezegd van eene vrijster, die bedankt wordt of van een vrijer, die een blauwtje loopt; zie Molema, 371 a: hij hef de schop kregen, hij heeft e...
Gevonden op
https://www.encyclo.nl/lokaal/10778
Geen exacte overeenkomst gevonden.