scheppen werkw. Uitspraak: [ ˈsxɛpə(n) ] Afbreekpatroon: schep·pen 1) laten ontstaan Vervoegingen: schiep (verl.tijd enkelv.) heeft geschapen (volt.deelw.) Voorbeelden: 'werkgelegenheid scheppen' , 'Er zijn mogelijkheden geschapen om...' , 'een prettige werksfeer scheppen' , 'God schiep de mens' Synoniem: maken 2) m...
1) Smeden 2) Genereren 3) Componeren 4) Creëren 5) Halen 6) Teweegbrengen 7) Opstellen 8) Putten 9) Formeren 10) Nieuwvormen 11) Spades 12) Nieuw vormen 13) Opgraven 14) Opdelven 15) Gestalte geven 16) Graven 17) Lepelen 18) Wrochten 19) Voortbrengen 20) Schoppen 21) Uit het niets voortbrengen 22) Maken 
creëren - Jaar van herkomst: 1240 (Bern. )
Het voorwaarts zwaaien van de benen. 
het voorwaarts zwaaien van de benen 
Uit `De lagere vaktalen: De molenaarstaal` 1914 zie multeren. De mulder schepte zeven kilos van éénen zak!
[Bargoens, boeventaal] bij het vechten de tegenpartij met den nek opvangen en over ’t hoofd werpen.
het maken, laten ontstaan vb: God schiep de wereld in zeven dagenhet met een schep verplaatsen vb: ik schepte het zand in de kruiwagen
•het doen ontstaan uit niets. •met een lepel of spaan een hoeveelheid materiaal uit een vat naar boven halen.
[I] creëren [II] putten, overscheppen