Vrije Universiteit van Belgie
Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen.
De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd.
We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Economie en financiëen > Macro economie
Datum & Land: 23/05/2013, BE
Woorden: 65
Adaptieve verwachtingen
Een benadering die veronderstelt dat mensen hun verwachtingen van een variabele baseren op recent waargenomen waarden van de variabele (Cf. rationele verwachtingen).
Aggregatieve-aanbodcurve
Het verband tussen het prijspeil en de aggregatieve hoeveelheid product die de bedrijven produceren.
Aggregatieve-vraagcurve
Het negatieve verband tussen het prijspeil en de aggregatieve vraag, die voortvloeit uit de interactie tussen de goederenmarkt en de geldmarkt.
Arbeidsvermeerderende technologische vooruitgang
Verbeteringen van de productiemogelijkheden die de efficientie van arbeid doen toenemen.
Automatische stabilisator
Een beleid dat de amplitude van de economische schommelingen verkleint, zonder dat de overheid regelmatige en weloverwogen veranderingen in het economische beleid onderneemt(bijvoorbeeld een systeem van inkomstenbelasting dat de belastingen automatisch doet afnemen als het inkomen daalt).
bbp-deator
De verhouding tussen het nominale bbp en het reele bbp; een maatstaf van het algemene prijspeil die de kostprijs van een mandje in de lopende periode geproduceerde goederen vergelijkt met de kostprijs van hezelfde mandje in een basisjaar.
Belastingmultiplier
De verandering van het aggregatieve inkomen ten gevolge van een verandering van de belastingen met een euro.
Bruto binnenlands product
Het totale inkomen verdiend in een land, inclusief het inkomen van productiefactoren die in het bezit zijn van buitenlanders; de totale bestedingen aan in het binnenland geproduceerde goederen en diensten.
Centrale bank
De instelling die verantwoordelijk is voor het voeren van het monetair beleid, zoals de Europese Centrale Bank.
Conjunctuurgezuiverd begrotingstekort
het begrotingstekort gecorrigeerd voor de invloed van de conjunctuurcyclus op de overheidsuitgaven en belastingontvangsten; het begrotingstekort zoals het zou zijn als de productie en de werkloosheid op hun natuurlijke niveaus zouden zijn.
Constante schaalopbrengsten
een eigenschap van een productiefunctie waarbij een proportionele toename van alle productiefactoren leidt tot een evengrote toename van de productie.
Consumentenprijsindex
Een maatstaf van het prijspeil die de kost van een vastgelegd mandje consumentengoederen in een bepaald jaar vergelijkt met de kost van hetzelfde mandje in het basisjaar.
Deflatie
Een daling van het algemene prijspeil
Devaluatie
Een actie door de centrale bank om, in een systeem van vaste wisselkoersen, de waarde van de munt te doen dalen (Cf. revaluatie).
Endogene variabele
Een variabele die verklaard wordt door een speciekmodel; een variabele waarvan de waarde bepaald wordt door de oplossing van het model (cf. exogene variabele).
Endogene-groeitheorie
Modellen van de economische groei die de groeivoet van de technologische veranderingen proberen te verklaren.
Exogene variabele
Een variabele die een bepaald model als gegeven beschouwt;een variabele waarvan de waarde onafhankelijk is van de oplossing van het model (cf. endogene variabele).
Fishervergelijking
De vergelijking die stelt dat de nominale interestvoet de som is van de reele interestvoet en de verwachte inatie (i = r + E ).
Frictionele werkloosheid
De werkloosheid die voortvloeit uit het feit dat het tijd kost eer werknemers een baan gevonden hebben die best bij hun vaardigheden en voorkeuren past (Cf. structurele werkloosheid).
Imperfecte-informatiemodel
Het model van het aggregatieve aanbod dat de nadruk legt op het feit dat individuen niet steeds het algemeen prijspeil kennen omdat ze niet de prijzen van alle goederen en diensten in een economie kunnen waarnemen.
Inflatie
Een toename van het algemene prijspeil
Inflatiedoel
Een monetair beleid waarbij de centrale bank een bepaald streefdoel (of een vork van streefdoelen) voor de inflatie vastlegt.
IS-LM -model
Een model van de aggregatieve vraag dat, door de interactie tussen de goederenmarkt en de geldmarkt te analyseren, toont wat bij een gegeven prijspeil het aggregatieve inkomen bepaalt (Cf. IS -curve, LM-curve).
IS-curve
Het negatieve verband tussen rentevoet en het inkomensniveau dat voorvloeit uit de markt van goederen en diensten (Cf. IS-LM -model, LM- curve).
Keynesiaanse kruis
Een eenvoudig model van inkomensbepaling, gebaseerd op de ideeen in de General Theory van Keynes, dat aantoont hoe veranderingen in de bestedingen een multiplicatoreect kunnen hebben op het geaggregeerde inkomen.
Koopkrachtpariteit
De leerstelling die zegt dat goederen in ieder land aan eenzelfde prijs verkocht worden. Dit impliceert dat de nominale wisselkoers verschillen in prijspeil weerspiegelt.
Kwantiteitsvergelijking
De identiteit die stelt dat het product van de geldhoeveelheid en de omloopsnelheid van het geld gelijk is aan de nominale bestedingen (MV = PY ); samen met de aanname dat de omloopsnelheid constant is, vormt de kwantiteitsvergelijking een verklaring voor de nominale bestedingen, die de de kwantiteitstheorie van het geld heet.
Leenfondsen
De stroom van middelen die beschikbaar is om kapitaalaccumulatie te nancieren.
Liquiditeitsvoorkeurtheorie
Een eenvoudig model van interestbepaling, gebaseerd op de ideeen in de General Theory van Keynes, dat stelt dat de rentevoet zich aanpast om een evenwicht tot stand te brengen tussen vraag en aanbod van reeel geld.
LM-curve
Het positieve verband tussen de rentevoet en het inkomensniveau (waarbij het prijspeil vast is) dat voortvloeit uit de reele-geldmarkt (Cf. IS- LM-model, IS -curve).
Lucas-kritiek
Het argument dat traditionele beleidsanalyse de impact van beleidsveranderingen op de verwachtingen van de mensen niet adekwaat in rekening brengt.
Marginaal product van arbeid
De hoeveelheid extra product die geproduceerd wordt als de hoeveelheid aangewende arbeid met een eenheid arbeid wordt verhoogd.
Marginale neiging tot consumeren
De toename in consumptie als gevolg van een toename van het beschikbare inkomen met een euro.
Monetair transmissiemechanisme
Het proces waardoor veranderingen in de geldvoorraad invloed uitoefenen op het bedrag dat gezinnen, bedrijven, of het buitenland willen besteden aan goederen en diensten.
Monetarisme
De leerstelling die stelt dat veranderingen in de geldhoeveelheid de primaire oorzaak zijn van economische schommelingen, wat impliceert dat een stabiele geldvoorraad tot een stabiele economie zou leiden.
Multiplicator van de overheidsbestedingen
De verandering van het aggregatieve inkomen als gevolg van een veranderingin de overheidsbestedingen met een euro.
Mundell-Flemingmodel
Het IS-LM -model voor een kleine open economie.
Natuurlijke werkloosheidspercentage
Het werkloosheidspercentage in een stationaire toestand voor een land; het werkloosheidspercentage
natural-ratehypothesis
De stelling dat schommelingen in de aggregatieve vraag de productie,werkgelegenheid, en werkloosheid enkel benvloeden op de korte termijn.Op de lange termijn keren deze variabelen terug naar de niveaus die voorspeld worden door het klassieke model.
Netto-uitstroom van kapitaal
De netto stroom van fondsen die in het buitenland worden genvesteerd; het binnenlands sparen min de binnenlandse investeringen; ook `netto buitenlandse investeringen' genoemd.
Nominale wisselkoers
De koers waartegen de munt van het ene land gewisseld wordt tegen de munt van een ander land (Cf. rele wisselkoers).
Omloopsnelheid van het geld
de snelheid waarmee geld van eigenaar wisselt; de nominale bestedingen gedeeld door de geldvoorraad.
Open-marktinterventies
Het aankopen of verkopen van overheidsobligaties door de centrale bank, teneinde de geldvoorraad te doen toenemen of te doen dalen.
Phillipscurve
Een negatief verband tussen inflatie en werkloosheid; in de moderne vorm, een verband tussen inflatie, cyclische werkloosheid, verwachte inflatie, en aanbodsschokken (afgeleid uit aggregatieve-aanbodscurve op de korte termijn).
Pigou-effect
De toename in consumptie wanneer een daling van het prijspeil de rele waarde van het geld doet toenemen, en aldus de welvaart van consumenten doet stijgen.
Rationele verwachtingen
Een benadering die veronderstelt dat mensen alle informatie
Reele geldvoorraad
De geldvoorraad uitgedrukt in het aantal goederen en diensten die je ermee kan kopen; de geldvoorraad gedeeld door het prijspeil (M=P).
Reele wisselkoers
De koers waartegen de goederen van het ene land verhandeld worden voor de goederen van een ander land (Cf. nominale wisselkoers).
Revaluatie
Een actie die de centrale bank onderneemt om de waarde van een munt de doen toenemen in een systeem van vaste wisselkoersen (Cf. devaluatie).
Ricardiaanse equivalentie
de theorie die stelt dat vooruitziende consumenten de toekomstige belastingen die een overheidsschuld impliceert volledig in rekening brengen, zodat overheidsontleningen vandaag gepaard met een toekomstige belastingverhoging hetzelfde eect hebben op de economie als een belastingverhoging vandaag.
Schulddeflatie
Een theorie die stelt dat een onverwachte daling van het prijspeil de reele welvaart herverdeelt van schuldeisers naar schuldenaars, en daardoor de totale bestedingen in de economie doet dalen.
Solow-groeimodel
Een model dat toont hoe sparen, bevolkingsgroei en technologische vooruitgang het niveau en de groei van de levensstandaard bepalen.
Stabilisatiebeleid
Een overheidsbeleid dat streeft naar het verminderen van de impact van economische schommelingen op de korte termijn.
Stroperige-prijzenmodel
Het model van het aggregatieve aanbod dat de nadruk legt op de trage aanpassing van prijzen van goederen en diensten.
Stroomvariabele
Een variabele die gemeten is als een hoeveelheid per tijdseenheid (Cf. voorraadvariabele).
Structurele werkloosheid
Werkloosheid als gevolg van de starheid van lonen en arbeidsrantsoenering (Cf. frictionele werkloosheid).
Starheid van de lonen
Als lonen zich niet snel genoeg aanpassen om de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid in evenwicht te brengen.
Stationaire toestand
Een toestand waarin de kernvariabelen niet veranderen.
Tijdsinconsistentie
De neiging van beleidsmakers om nieuwe regels of beleidsvormen vooraf aan te kondigen om daardoor de verwachtingen van private beslissers te benvloeden, en dan
Toegevoegde waarde
De waarde van de productie van een bedrijf min de waarde van de producten die het bedrijf aankocht om haar producten te vervaardigen.
Vaste wisselkoers
Een wisselkoers die vastligt omdat de de centrale bank bereid is de eigen munt te kopen of verkopen voor vreemde munt tegen een vooraf vastgelegde koers (Cf. vlottende wisselkoers).
Verdringing
De daling van de investeringen die ontstaat wanneer een expansief scaal beleid de interestvoet doet stijgen.
Vlottende wisselkoers
Een wisselkoers die van de centrale bank mag schommelen onder invloed van veranderende economische omstandigheden en economische beleidsmaatregelen (Cf. vaste wisselkoers).
Voorraad
Een variabele gemeten als een hoeveelheid op een bepaald punt in de tijd (Cf. stroomvariabele).
Werkloosheidsgraad
Het percentage van de beroepsbevolking dat geen werk heeft.