sproeien werkw. Uitspraak: [ ˈsprujə(n) ] Afbreekpatroon: sproei·en Vervoegingen: sproeide (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gesproeid (volt.deelw.) (een vloeistof) in straaltjes of druppeltjes verspreiden Voorbeeld: 'de tuin sproeien als het lang niet geregend heeft' Synoniemen: begieten besproeien bespuiten bevloeien bevochtigen ...
1) Aangieten 2) Begieten 3) Besproeien 4) Bespuiten 5) Bevloeien 6) Bevochtigen 7) Beregenen 8) Gieten 9) Nat maken 10) Natmaken 11) Regenen 12) Sirammen (Indisch) 13) Sprayen 14) Sprenkelen 15) Spuiten 16) Uitgieten 17) Wateren 1) Begieten 2) Benevelen 3) Besproeien 4) Bespuiten 5) Bevloeien 6) Bevochtigen 7) Gieten 8) Natmaken 9) Nevelen 10) Sprenkelen 11) Spuiten 12) Uitgieten 13) Wateren 
in fijne stralen uitstorten (toon de herkomst via de etymologiebank)
het in veel fijne druppels over iets heen gooien vb: als het droog is, moet je de tuin sproeien
•een vloestof in fijne druppeltjes op iets spuiten.
in fijne stralen uitstorten
in fijne stralen uitstorten