de bokkenpruik zelfst.naamw. (m./v.) Uitspraak: [ 'bɔkə(n)prœyk ] Afbreekpatroon: bok·ken·pruik de bokkenpruik op hebben (een slecht humeur hebben) 'Het onvriendelijke kassameisje in de supermarkt had weer eens de bokkenpruik op.' Spreekwoorden en zegswijzen • de bokkenpruik op hebben (=slecht gehumeurd z... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/bokkenpruik