bouwen werkw. Uitspraak: [ ˈbɑuwə(n) ] Afbreekpatroon: bou·wen Vervoegingen: bouwde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gebouwd (volt.deelw.) een gebouw maken Voorbeeld: 'een huis bouwen' Synoniemen: aanleggen construeren opbouwen rekenen Spreekwoorden en zegswijzen • zijn tabernakelen bouwen (=zich ves...
1) Aanleggen 2) Beploegen 3) Bewerken 4) Construeren 5) Cultiveren 6) Kweken 7) Maken 8) Neerpoten 9) Oprichten 10) Optrekken 11) Samenstellen 12) Speculeren 13) Vertrouwen 14) Vesten 15) Vestigen 16) Vormen 17) Zetten 1) Aanleggen 2) Construeren 3) Een huis zetten 4) Een vorm geven 5) Gronden 6) Iets in elkaar zetten 7) Iets maken 8) Ineenzetten 9) Metselen 10) Oprichten 11) Opzetten van een huis 12) Samenstellen 13) Slaan 14) Stichten 15) Vesten 
het land bewerken, een huis optrekken (toon de herkomst via de etymologiebank)
maken uit losse onderdelen vb: hij bouwt een huis
• [ov] een constructie oprichten door het samenvoegen van onderdelen. • [inerg] "~+ op" zich verlaten op.
een huis optrekken
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats
een huis optrekken - Jaar van herkomst: 901-1000 (WPS )
Uit `De lagere vaktalen: Taal der bouwbedrijven` 1914 de kalk bouwen: bereiden.
(samenstellen) (ITIL Servicetransitie) De activiteit van het samenstellen van een aantal configuratie-items om een deel van een IT-dienst te creëren. De term wordt ook gebruikt voor een uitgifte die is geautoriseerd voor distributie, zoals het samenstellen van een server of een laptop. Zie ook configuratieuitgangspunt.
Het samenvoegen van onderdelen, zodat een zaak onstaat, die als een zelfstandige eenheid kan worden beschouwd.