duchten werkw. Uitspraak: [ ˈdʏxtə(n) ] Afbreekpatroon: duch·ten Vervoegingen: duchtte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft geducht (volt.deelw.) bang zijn voor Voorbeeld: 'de dood duchten' Synoniem: vrezen te duchten hebben van (bang zijn voor; last hebben van) 'Dat bedrijf heeft te duchten van de concurrentie.' Synoniemen: schromen... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/duchten