I overlopen werkw. Uitspraak: [ ˈovərlopə(n) ] Afbreekpatroon: over·lo·pen Vervoegingen: liep over (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: is overgelopen (volt.deelw.) 1) (van een vat dat vloeistof bevat) zo vol zijn dat de inhoud eruit stroomt Voorbeeld: 'Het bad was zo vol dat het overliep toen ik erin stapte.' 2) (van...
1) Enjamberen 2) Renegeren 3) Overvloeien 4) Over de rand heen stromen 5) Overstromen 6) Oversteken 7) Overgaan 8) Overschieten 9) Verhuizen 10) Verraad plegen 11) Vluchten 12) Betrappen 13) Deserteren 14) De partij van de tegenstander kiezen 
Def.: het verschijnsel waarbij water over de kruin van de dijk het achterland in loopt omdat de te keren waterstand hoger is dan de kruin.
Def.: voor een ander schip langs varen. Toelichting: Als beide schepen over dezelfde boeg liggen, moet de overloper uitwijken voor de langzamere boot.
Syn.: overstromen Def.: zo vol zijn, dat de inhoud over de rand loopt
Voor een ander schip langs varen. Als beide schepen over dezelfde boeg liggen, moet de overloper uitwijken voor de langzamere boot.
zó vol zijn dat de vloeistof eruit stroomt vb: hij was vergeten de kraan dicht te doen, dus de emmer liep over
•tot boven de rand van een vat of dijk gevuld raken. •in de strijd van zijde wisselen. •tweede betekenisomschrijving. •enz.
naar de andere kant lopen; overstromen
langs de ene oever varend, oversteken om langs de andere oever te gaan varen of een kruisend vaarwater oversteken.