reinigen werkw. Uitspraak: [ ˈrɛinəxə(n) ] Afbreekpatroon: rei·ni·gen Vervoegingen: reinigde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gereinigd (volt.deelw.) schoonmaken Voorbeelden: 'na gebruik grondig reinigen' , 'chemisch reinigen' Synoniemen: in zedelijk opzicht zuiveren klaren kuis kuisen kuising louteren opruimen opruiming reinig...
1) Aanslag verwijderen 2) Aanvegen 3) Afboenen 4) Afkuisen 5) Afrossen 6) Afslijpen 7) Afsoppen 8) Afvegen 9) Afwassen 10) Afwissen 11) Bezemen 12) Boenen 13) Borstelen 14) Flossen 15) Iets schoonmaken 16) Klaren 17) Kuis 18) Kuisen 19) Louteren 20) Netten 21) Ontvlekken 22) Opknappen 23) Opruimen 24) Opruiming 1) Aanvegen 2) Afboenen 3) Afborstelen 4) Afkuisen 5) Afnemen 6) Afsoppen 7) Afstoffen 8) Afvegen 9) Afwassen 10) Afwissen 11) Boenen 12) Decaperen 13) Detergeren 14) Ecrotteren 15) Epurgeren 16) Flossen 17) Keren 18) Klaren 19) Kuis 20) Kuisen 21) Kuising 22) Lappen 23) Louteren 24) Netten 25) Ontsmetten 
Ontdoen van aan de oppervlakte hechtend vuil of andere ongewenste stoffen, schoonmaken.
schoonmaken (toon de herkomst via de etymologiebank)
•Het verwijderen van zichtbaar
schoonmaken
schoonmaken
Het verwijderen van vuil, deklagen, aanzetsels, vlekken of ander materiaal in of op een oppervlak.
Schoonmaken.