1.af-, neer-, uitvallen Voorbeeld: ‘Polke hield een stuk papier onder Fonskes kin, en na iedere trek (= met de kam) reusden de luizen neer op 't papier’ 2.krioelen Voorbeeld: ‘Onder de schoolknapen stond Maantje bekend als een der armste - van de makkers speelde hij wel een boterham af, woonde in een huizekot waar 't reusde van de ... Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0020.php