Spreekwoorden: (1914) Roervink, d.i. onruststoker, opruier; eig. een vink, die in de vinkebaan aan een lijntje met de pootjes is vastgemaakt en door den vinker genoodzaakt wordt op te fladderen, als hij vinken in de lucht ziet, die daar dan op afkomen, lokvink (Chomel II, 1252 a); zuidndl. een roer. In de 16<sup>de&... Gevonden op https://www.encyclo.nl/lokaal/10778