vermijden werkw. Uitspraak: [ vərˈmɛidə(n) ] Afbreekpatroon: ver·mij·den Vervoegingen: vermeed (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft vermeden (volt.deelw.) voorkomen dat iets (je) gebeurt Voorbeeld: 'Probeer ruzie te vermijden.' Synoniemen: mijden ontduiken ontlopen ontwijken schuwen uit de weg gaan verhinderen verhoeden vermijding ...
1) Afwenden 2) Ecarteren 3) Erniet aan komen 4) Escarteren 5) Mijden 6) Omzeilen 7) Ontduiken 8) Ontgaan 9) Ontlopen 10) Ontwijken 11) Schuwen 12) Uitwijken 13) Verhinderen 14) Verhoeden 15) Vermijding 16) Vlieden 17) Voorkomen 1) Ecarteren 2) Mijden 3) Omzeilen 4) Ontduiken 5) Ontgaan 6) Ontlopen 7) Ontwijken 8) Schuwen 9) Uitwijken 10) Verhoeden 11) Voorkomen 
ervoor zorgen dat het niet gebeurt vb: ik probeerde een botsing te vermijden
•trachten te ontwijken.
schaamte - Voorbeeld: ‘In huis werd de vlaschaard niet meer vernoemd; 't was te zien dat elk er mede bezig was, doch uit vermijden voor elkaar, sprak niemand er over zich schamen - Voorbeeld: ‘Naarden ook, liet maar begaan en vermeed zich niet grappen uit te halen tegen de jongenheer’ - Voorbeeld: ‘Bespied door een haar onbekend wezen dat haar in de weg stond, en in wie zij achteraf haar eigen dubbelganger herkende, voor wie zij zich schamen en vermijden moest’
Een risicomaatregel tegen een bedreiging, waarbij de bedreiging ofwel niet langer een impact kan hebben of niet meer kan plaatsvinden.