voorschotelen werkw. Uitspraak: [ 'vorsxotələ(n) ] Afbreekpatroon: voor·scho·te·len Vervoegingen: schotelde voor (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft voorgeschoteld (volt.deelw.) 1) (een gerecht) serveren Voorbeelden: 'een heerlijke vleesschotel voorgeschoteld krijgen' , 'Het waren flinke porties die ons voorgeschoteld werde...
1) Aanbieden 2) Op tafel zetten 3) Opdissen 1) Aanbieden 2) Opdissen 3) Serveren 4) Voorzetten 
voor iemand neerzetten vb: we hebben hen de heerlijkste gerechten voorgeschoteld
• [ditr] een gerecht voorzetten. •tweede betekenisomschrijving. •enz.
Werkwoord. Een gerecht wordt voorgeschoteld. Iemand een maaltijd voorschotelen of opdienen en opdissen.