zingen werkw. Uitspraak: [ ˈzɪŋə(n) ] Afbreekpatroon: zin·gen Vervoegingen: zong (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gezongen (volt.deelw.) 1) met je stem tekst op een melodie laten horen Voorbeelden: 'een vrolijk liedje zingen' , 'heel hoog kunnen zingen' , 'vals zingen' 2) (van een vogel) melodisch geluid late...
1) Brommen 2) Dierengeluid 3) Fluiten 4) Galmen 5) Geluid van een leeuwerik 6) Geluid van een vogel 7) Geluid van vogels 8) Geluid van zangvogels 9) Jodelen 10) Kerkelijke handeling 11) Kwelen 12) Kwinkeleren 13) Musiceren met de menselijke stem 14) Muzikaal stemgeluid 15) Muzikale uiting 16) Neuriën 1) Fluiten 2) Galmen 3) Jodelen 4) Kwelen 5) Kwinkeleren 6) Neuriën 7) Razen 8) Schallen 
met de stem muziek voortbrengen (toon de herkomst via de etymologiebank)
de woorden op een muzikale manier laten horen vb: zij zingt een lied
•het musiceren met de menselijke stem.
met de stem muziek voortbrengen