benijden werkw. Uitspraak: [ bəˈnɛidə(n) ] Afbreekpatroon: be·nij·den Vervoegingen: benijdde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft benijd (volt.deelw.) graag (iets) willen wat een ander heeft of is; jaloers zijn op Voorbeelden: 'iemand benijden om zijn geluk' , 'beter benijd dan beklaagd' Synoniemen: afgunstig zijn Gevonden op https://woorden.org/woord/benijden