de klok zelfst.naamw. (m./v.) Uitspraak: [ klɔk ] Verbuigingen: klokken (meerv.) 1) voorwerp waarop je kunt zien hoe laat het is Voorbeeld: 'op de klok kijken' de klok terugdraaien/terugzetten (naar een vorige toestand teruggaan) 'We moeten niet de klok terugdraaien, maar volgens moderne inzichten verder gaan.' biologische klok (i...
1) Slingeruurwerk 2) Kast met wijzerplaat 3) Alarmapparaat 4) Iets dat de tijd aangeeft 5) Dashboardinstrument 6) Tijdaanwijzer 7) Tijdmeter 8) Wekker 9) Deel van een carillon 10) Tikkend voorwerp 11) Tijdwaarnemingsinstrument 12) Tijdwijzer 13) Alarmtoestel 14) Nederlandse illusionist 15) Glazen bedekking 
Omgekeerde beker die de toegang naar de stortkoker afsluit.
Een klok die de tijd in verschillende delen van de wereld weergeeft.
apparaat dat de tijd aangeeft vb: het is vijf uur op de klok
bel, uurwerk
grote kegelvormige bel; uurwerk (toon de herkomst via de etymologiebank)
[Bargoens, boeventaal] (voor uur). De drukste klok van den Jodenhoek is 11 uur. Onder de klok tippelen. (Naar den dokter loopen op spreekuur; ziek zijn van jongens of meiden die met den neus in den wind hebben geloopen).
Apparaat (werkend op kwarts) dat ervoor zorgt dat de verwerkingsfrequentie van een processor gehandhaafd blijft. Zou een processor te snel werken, dan wordt hij te heet, dus het is belangrijk dat de klok goed werkt
een wedstrijd tegen de klok: een tijdrit tegen de klok rijden: een tijdrit rijden