I lelijk bijv.naamw. Uitspraak: [ ˈlelək ] Afbreekpatroon: le·lijk 1) als je iets niet fijn vindt om te zien of te horen Antoniem: mooi zo lelijk als de nacht (erg lelijk) 2) ongunstig Voorbeelden: 'lelijke dingen over iemand zeggen' , 'De toestand ziet er voor ons lelijk uit.' Synoniem: slecht II lelijk bijwoord...
1) Mottig 2) Akelig 3) Onaardig 4) Wanstaltig 5) Onbehoorlijk 6) Onestetisch 7) Onbevallig 8) Drakerig 9) Onbeminnelijk 10) Onbekoorlijk 11) Rauw 12) Flink 13) Afkeurenswaardig 14) Onaanzienlijk 15) Onvoldoende 16) Onschoon 17) Onooglijk 18) Ongunstig 19) Boos 20) Onesthetisch 21) Grof 22) Grommelig 
vervelend of naar om te zien of te horen vb: ik vind dat een lelijk gebouw
•onprettig om naar te kijken, niet mooi.
uitdr.: Voorbeeld: ‘lelijk doen’: razen - Voorbeeld: ‘Het (kwaad) kwam als hij er 't minst aan dacht, en als hij het voelde opkomen, was het reeds te laat om het nog in te houden. Dan deed hij lelijk; alsof er een ander in hem aan 't batavieren ging’
niet mooi
[slang] lelijk; phat; smooth = vet; cool
onaangenaam om te zien of te horen; ongunstig (toon de herkomst via de etymologiebank)