morsen werkw. Uitspraak: [ ˈmɔrsə(n) ] Afbreekpatroon: mor·sen Vervoegingen: morste (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gemorst (volt.deelw.) per ongeluk beetjes van iets laten vallen Voorbeeld: 'morsen met eten' Synoniem: knoeien Synoniemen: bevuilen kladden kliederen knoeien vlekken 
1) Soppen 2) Knoeien 3) Plempen 4) Kladden 5) Vlekken 6) Kladderen 7) Kledderen 8) Smuisteren 9) Prossen 10) Broddelen 11) Smeren 12) Slabben 13) Wamen 14) Ruilhandel drijven 15) Slabberen 16) Slobberen 17) Slodderen 18) Prutsen 19) Kwanselen 20) Bevuilen 21) Slordig maken 22) Klodderen 23) Kliederen 
knoeien (toon de herkomst via de etymologiebank)
door onhandigheid druppels of kruimels laten vallen vb: zit je weer te morsen op mijn tafelkleed? Synoniemen: knoeien kliederen
•materiaal daar laten belanden waar niet thuis hoort.
knoeien
knoeien