
Nederlandstalig bijv.naamw. Uitspraak: [ nedərlɑn(t)s'taləx ] Afbreekpatroon: Ne·der·lands·ta·lig
1) (van iemand) de Nederlandse taal beheersend Voorbeeld: 'Ze is van oorsprong Nederlandstalig, maar met haar man en kinderen spreekt ze altijd Spaans.'
2) in de Nederlandse taal Voorbeeld: 'Bij de balie kunt u ee...
Gevonden op
https://www.woorden.org/woord/Nederlandstalig
Geen exacte overeenkomst gevonden.