de passagier zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ pɑsaˈʒir ] Afbreekpatroon: pas·sa·gier Verbuigingen: passagiers (meerv.) de passagiere zelfst.naamw. Uitspraak: [ pɑsaˈʒir - ə ] Afbreekpatroon: pas·sa·gier Verbuigingen: passagieres (meerv.) iemand die meereist in een vervoermiddel Voorbeeld: 'Er is ruimte voor vijf passagiers.' Syno...
1) Medereiziger 2) Persoon aan boord van een schip 3) Opvarende 4) Slechtvalk 5) Inzittende 6) Reiziger 7) Reiziger per trein of schip 
iemand die meereist in een bepaald vervoermiddel, bv. de bus, de auto, de trein of het vliegtuig, maar zelf dit vervoermiddel niet bestuurt of bedient
reiziger
reiziger (toon de herkomst via de etymologiebank)
reiziger die meerijdt vb: ik kan drie passagiers meenemen in deze auto
•iemand die al of niet tegen betaling meereist met een voer-, vaar- of vliegtuig.
reiziger
Een passagier is een persoon die met iemand meereist en zelf niet deelneemt aan het verkeer. [basiswoordenlijst groep 3]
persoon aan boord , die niet tot de bemanning behoort.
[Let op: mogelijk oud Nederlands van 1400-1800] reiziger