rouleren werkw. Uitspraak: [ ru'lerə(n) ] Afbreekpatroon: rou·le·ren Vervoegingen: rouleerde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gerouleerd (volt.deelw.) afwisselend een bepaalde functie bekleden Voorbeelden: 'medewerkers die binnen een bepaalde afdeling rouleren' , 'roulerend voorzitterschap' Synoniemen: circulatie circuleren omloop...
1) Circulatie 2) Circuleren 3) Lopen 4) Omloop 5) Omlopen 6) Zwabberen 1) Circuleren 2) In omloop zijn 3) Omlopen 4) Wisselen 
in omloop zijn, wisselen (toon de herkomst via de etymologiebank)
in omloop zijn, wisselen