Spinnen

Deze woordenlijst kan afkomstig zijn van een online bron die niet meer beschikbaar is, of kan zijn samengesteld door externe bronnen. De informatie kan sinds de oorspronkelijke publicatie zijn veranderd. We raden aan om kritisch te zijn bij het beoordelen van de waarde en actualiteit ervan.
Categorie: Planten en dieren > Gebruikerswoordenboek
Datum & Land: 12/83/3426, NL/BE
Woorden: 128


Abdomen
Het achterlijf; achterstuk van het uit twee delen bestaande spinnenlichaam

Alveolus
Een ventrale inzinking van de mannelijke palp die de basale en middelste verdelingen van de bulbus ontvangt. Hoewel gewoonlijk als een komvormige inzinking beschreven, is de alveolus eigenlijk een geringde depressie van de binnenrand waaraan de basale haematodocha verbonden is.

Anterieur
Dichter bij voorzijde of kop

Annulaties
Gepigmenteerde (gekleurde) ringen rond de pootsegmenten

Anale tuberkel
(of anaal-bult) Een klein uitsteeksel aan de dorsale zijde van de spintepels, dat de anaal-opening draagt.

Apomorphie
Afgeleid karakter

Apofyse
Een uitwas of aanhangsel dat het algemeen cilindrisch of ronde uitzicht van een scleriet verandert; meestal gebruikt bij de beschrijving van een mannelijke palp. Dient voor verankering van de mannelijke palp bij de paring.

Apicaal
Mannelijke palp: de geleider en de embolische (zie: Embolus) onderverdeling omvatten de apicale verdeling van de bulbus.

Apex
Distale top

Atrium
(pl. atria) Een binnenkamer aan de ingang van het voortplantingsstelsel bij vrouwelijke haplogyne spinnen.

Basaal
behorende tot, gelegen aan of bij de basis

Ballooning
Het bij middel van spinnenzijde-draden verspreiden van spinnen door gebruik te maken van luchtstromingen

Boeklong
Met lucht gevulde ruimte die een stapel sterk doorbloed bladen bevat, met opening aan de onderkant van het abdomen.

Branchiaal opperculum
Een gesclerotiseerde, haarloze plaat over de boeklongen gelegen: het longdeksel

Bulbus
De bulbus is het laatste segment van de palp. Het is een hol orgaan bestaande uit buitenliggende structuren. De bulbus is in drie delen onderverdeeld: (1) de Basale verdeling, (2) de Middelste verdeling en (3) de Apicale verdeling.

Carapax
Het exoskelet of schaal die het dorsale (bovenste) vlak van de cephalothorax bedekt.

Caput
(pl. capita) Een andere benaming voor de cephalische regio van de cephalothorax.

Calamistrum
Een kamvormige rij haren op metatars IV van cribellate spinnen.

Cephalothorax
Voorste van de twee belangrijkste delen van het spinnenlichaam

Chitine
Een lineair homopolysacharide dat als kenmerkende molecule in de cuticula van arthropoden gevonden wordt. De moleculen zijn in kettingen gelaagd en kruisgewijs verbonden teneinde een sterke, lichtgewicht basis van het cuticulum te vormen.

Chilum
(pl. Chila) Kleine skleriet aan de basis van de cheliceren, net onder de clypeus.

Chelaat
Tangvormig

Chelicerae
(of cheliceren) De kaken, elk op zich bestaande uit een groot basaal deel en een gifklauw.

Clypeus
Het gebied tussen de voorste ogenrij en de voorrand van het carapax.

Condylus
Een zachte afgerond gezwel dat soms op de buitenzijde van de chelicera, aan de basis ervan, voorkomt.

Conductor
Een half-membraanachtige structuur van de mannelijke palp die bij de bevruchting de embolus steunt en geleidt.

Colulus
Een klein, vlak voor de voorste spintepels voorkomend aanhgsel bij sommige spinnen.

Coxa
(pl. Coxae) Het pootsegment dat zich het dichtst bij het lichaam bevindt; bij de palp tot maxilla gemodifieerd.

Cribellum
Spinsel producerend orgaan dat er als een dwarsplaat uitziet. Uitsluitend aanwezig bij cribellate spinnen, die dan eveneens over een calamistrum beschikken.

Cryptozoïsch
Een verborgen leven leidend

Cymbium
De verbrede uitgeholde tarsus van de mannelijke palp, waarin de palporganen bevestigd zijnT

Distaal
Behorend bij de buitenkant;verst van het lichaam af of verst van het punt van aanhechting

Discoidaal
Schijfvormig

Dionycheus
In het bezit van twee tarsusklauwtjes

Diaxiaal
Gezegd van cheliceren die naar beneden toe gaan met gifklauwen sluitend naar het midden toe.

Dorsum
De bovenkant

Dorsaal
Bij de bovenkant horend

Ecribellaat
Zonder cribellum en calamistrum

Ecdysis
De vervelling; het periodiek afwerpen van het cuticulum.

Edentaat
Zonder tanden

Embolus
De structuur van de mannelijke palp met de opening waardoor het zaad bij de paring naar buiten komt; kan erg klein, lang, zweepvormig of opgerold zijn en is soms opgedeeld in verschillende structuren.

Entelegyne
Die groep van spinnen waarvan het vrouwtje een epigyne heeft.

Endiet
Basaal segment van de palp, ook maxilla of gnathocoxa genoemd.

Epigyne
Een min of meer gesclerotiseerde en gewijzigde structuur die met de voortplantingsorganen van de meeste spinnen wordt geässocieerd.

Epigastrale vouw
Een vouw en groeve die het voorste deel van het ventrale abdomen (met epigyne en boeklongen) afscheidt van het achterste gedeelte

Exoskelet
De harde uitwendige en ondersteunende bedekking die bij alle arthropoden wordt aangetroffen.

Exuviae
De delen van het cuticulum die worden afgeworpen tijdens de vervelling.

Feromoon
Een door een dier in kleine hoeveelheden afgescheiden chemische substantie dat een gedragspatroon bij een ander dier, gewoonlijk van een andere sexe, oproept

Femur
(pl. femora, adj. femoraal) Het derde pootsegment, geteld vanaf het lichaam.

Fissidentaat
Tanden die meer dan één punt hebben

Folium
Elk kleurpatroon op het dorsum van het abdomen dat nogal redelik breed en bladvormig is.

Fovea
Een korte middengroef op het thoraxdeel van het carapax die de interne aanhechting van de maagspieren markeert.

Gesklerotizeerd
Verhard of hoornachtig; niet soepel of membraanachtig

Geserrateerd
Zaagtand-achtig

Gereticuleerd
Zoals een netwerk

Gifklauw
Het klauwachtige gedeelte van elke cheliceer; het gifkanaal opent aan de top ervan.

Gnathocoxa
(pl. gnathocoxae) Basaal segment van de palp, ook maxilla of endiet genoemd.

Hartvlek
Boven het hart gelegen langwerpige vlek vooraan in het midden op de bovenkant (dorsale zijde) van het abdomen.

Haplogyne
De spinnengroep waarvan de vrouwtjes geen epigyne hebben.

Haematodocha
Een ballon van elastisch verbindingsweefsel tussen groepen sklerieten van de mannelijke palp die tijdens de bevruchting met bloed opzwellen zodat de sklerieten zich afscheiden en roteren.

Herfstdraden
Een lichte laag zijdedraden, of goepen ervan, die door de lucht drijven.

Hulpklauwtjes
Gezaagde, verdikte haren in de nabijheid van de echte klauwtjes bij sommige spinnen

Juveniel
De nimf of onvolwassen spin, gewoonlijk op de volwassen spin gelijkend, maar kleiner; volledig mobiel en niet meer van eidooier afhankelijk.

Klauw-bosjes
Een hoop haartjes aan de tip van de tarsus bij spinnen met slechts twee klauwtjes

Kop
Dat deel van de carapax dat de ogen draagt en afgescheiden is van de thorax door een nauwe groef.

Lateraal
Tot de zijkant horend

Lanceolaat
In een punt uitlopend

Labium
De lip, onder de mondopening en tussen de maxillen, vastgehecht aan de voorkant van het sternum.

Lyriformisch orgaan
Een zintuigelijk orgaan in de buurt van het distaal einde van pootsegment, gevormd uit een groep van parallel uitgesneden organen

Maxilla
De monddelen aan elke zijde van het labium die eigenlijk de gewijzigde coxae van de palpen zijn.

Metatarsus
(pl. Metatarsi) Het zesde pootsegment geteld van het lichaam af.

Mediaan septum
Longitudinale skleriet op de bodem van het epigynaal atrium.

Mediaan
In de middenlijn of in het midden.

Mediaan apofyse
Een skleriet die oprijst vanuit de middelste verdeling van de mannelijke palporganen

Onychium
(pl. Onychia) Ventrale verlenging van de tip van de tarsus die de klauwtjes draagt.

Patella
(pl. Patellae) Het vierde pootsegment geteld vanaf het lichaam.

Paraxiaal
Gezegd van cheliceren die naar voren staan, met gifklauwen die naar het lichaam toe sluiten.

Paracymbium
Een structuur van de mannelijke palp die aftakt van het cymbium of er losjes aan vastzit.

Palp organen
De min of meer ingewikkelde structuren die in het uiteinde van de volwassen mannelijke palp aangetroffen worden. Zij omvatten groepen sklerieten die onderling gescheiden zijn en het cymbium tot drie haematodochae en bevatten het zaadreservoir dat via kanalen door de tip van de embolus geleegd wordt.

Palp
Afkorting voor de pedipalp.Het aanhangsel dat net voor de poten oprijst en waarvan de coxa eveneens de maxilla vormt. Heeft geen metatarsaal segment en is bij volwassen mannetjes sterk gewijzigd voor de zaadoverdracht.

Paturon
Het basaal segment van een cheliceer

Pedicel
De dunne steel die Prosoma (cephalothorax) en Opisthosoma (abdomen) verbindt.

Phylogenetisch
Horend tot de evolutionaire betrekkingen tussen en binnen groepen

Pluridentaat
Meer dan één tand hebbend

Posterieur
Tegen de achterzijde

Porrect
Gezegd van cheliceren die naar voren gericht zijn.

Prolateraal
Uitstekend van ,of aan, de zijde die naar voren gericht is

Procurf
Gebogen met de zijkanten meer naar achter dan naar het midden.

Proces
Een uitsteeksel van de hoofdstructuur

Proximaal
Horend aan de binnenkant; het dichtst bij het lichaam of het aanhechtingspunt.

Punctaat
Bedekt met kleine kuiltjes

Rastellum
(pl. rastella) Hark-achtige structuur op het uiteinde van de cheliceren by Mygalomorphae, dikwijls gereduceerd tot een aantal sterke stekels; gebruikt bij het wroeten (voor het maken van het hol)

Recurf
Gebogen met de zijkanten meer naar achteren dan naar het midden

Receptaculum
(pl. receptacula) Zie: spermathecea

Retrolateraal
Uitstekend van, of aan, de zijde die naar achter gericht is

Rugose
Ruw, gerimpeld.

Scapus
Een vinger-, tong-, of lipachtig uitsteeksel van de middenlijn van de vrouwelijke epigyne

Scutum
Een harde, dikwijls glimmende, gesklerotizeerde plaat op het abdomen van sommige spinnen

Scopula
(pl. Scopulae) Een haarborstel aan de onderzijde van de tarsus en metatarsus bij sommige spinnen.

Septum
Een verdeling die twee uitholten of delen van mekaar scheidt.