afhangen werkw. Uitspraak: [ 'ɑfhɑŋə(n) ] Afbreekpatroon: af·han·gen Vervoegingen: hing af (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft afgehangen (volt.deelw.) 1) naar beneden hangen Voorbeeld: 'afhangende mondhoeken' 2) (een deur) in de goede positie brengen constructie Voorbeeld: 'een deur laten afhang...
1) Bepaald worden door iets 2) Dependeren 3) Hangen 4) Naar beneden hangen 5) Neervallen 6) Onderworpen zijn aan 7) Releveren 8) Slepen 1) Dependeren 2) Hangen 3) Neervallen 4) Releveren 
steun behoevend, ondergeschikt (toon de herkomst via de etymologiebank)
erdoor bepaald worden vb: of we op vakantie gaan hangt af van het weer
•"~ van": naargelang iets verandert meeveranderen
Een deur of raam goed haaks afwerken en in de scharnieren hangen.
van een zwaard of roer: het zwaard of roer verwijderen.
[ bouwkundige termen] Het haaks afwerken en in de scharnieren hangen van een deur of raam.
Vlees en met name wild moet na het moment van slachten nog een tijd rusten (rijpen) alvorens het tot gerechten verwerkt kan worden Bij het langdurig laten afhangen van wild spreekt men ook wel van faisanderen of `adellijk' laten worden van wild