ankeren werkw. Uitspraak: [ 'ɑŋkərə(n) ] Afbreekpatroon: an·ke·ren Vervoegingen: ankerde (verl.tijd enkelv.) 1) voor anker gaan Vervoegingen: heeft, is geankerd (volt.deelw.) Voorbeeld: 'buiten de vaargeul ankeren' Synoniem: afmeren 2) (een boot) aan een anker leggen Vervoegingen: heeft geankerd (volt.deelw.) V...
1) Aanleggen 2) Afmeren 3) Een schip vastleggen 4) Het anker laten vallen 5) Scheepsmanoeuvre 6) Schip vastleggen 7) Ten anker leggen 8) Vastleggen 9) Voor anker gaan 10) Voor anker gaan of liggen 1) Meren 2) Vastleggen 
Ankeren is het stilleggen van het schip op het water door middel van een anker. Hierdoor is het mogelijk om, zonder een vaste wal, het schip stil te leggen en bijvoorbeeld te pauzeren of zelfs te overnachten.
Het proces om een stimulus aan een respons te koppelen, zodat door het voordoen van de stimulus, de respons (vaak een gemoedstoestand) actief wordt.
het proces om een stimulus aan een respons te koppelen, zodat door het voordoen van de stimulus, de respons (vaak een gemoedstoestand) actief wordt.
1) voor anker gaan; het anker laten zakken 2) ervoor zorgen dat een vaartuig stil komt te liggen door het anker te laten zakken; een vaartuig met een anker vastleggen; een vaartuig voor anker leggen 3) bij bouwen of monteren vastmaken; vastzetten met bouwankers 4) (figuurlijk) wortelen in; teruggaan op 5) (figuur...
Vrijen
zich ankeren aan: zich hechten aan. - Voorbeeld: ‘Hoe meer ge u aan iets ankert hoe lastiger het scheiden valt’
een vaartuig met behulp van een anker tegen wegdrijven behoeden. Zie ook meren. [ Uitdrukkingen e.d. ] [Tekst: Rijnsleepvaart, ankeren. ]
Straattaal voor: seks hebben
Voor anker gaan.
[slang] neuken;vrijen