[˔--] dwalen, rondzwerven, uitgaan en ronddolen zonder doel, op goed geluk - Voorbeeld: ‘Nu en dan, als de nood praamde, bendelde zij naar 't dorp en schooide er wat eten of kleergoed’ - Voorbeeld: ‘Ge bendelt rond het land met marsgoed? vroeg zij, naar het houten baksken doelend’ (ibid. 313) Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0005.php