de carpooler zelfst.naamw. (m.) Afbreekpatroon: car·poo·ler Verbuigingen: carpoolers (meerv.) Verbuigingen: carpoolertje (verkleinwoord) automobilisten die in de auto van één van hen, samen naar een gemeenschappelijke bestemming gaan, en vice versa Voorbeeld: '”Zal ik volgende week rijden?” vroeg Jaap, de nieuwe carpooler.' . 1 defi... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/carpooler