kelderen, ten onder brengen, in de grond boren - Voorbeeld: ‘Ik zegde toen bij me-zelf: onderpastoor, gij zijt een dwazerik, of ge komt hier met verdoken doel, met de opdracht of net geniepig inzicht om kwaad te stoken en de pastoor te couleren’ (Ingoyghem I 78) Gevonden op https://www.dbnl.org/tekst/leme001taal02_01/leme001taal02_01_0006.php