de/het facet zelfst.naamw. Uitspraak: [ fa'sɛt ] Afbreekpatroon: fa·cet Verbuigingen: facetten (meerv.) 1) kant of onderdeel van een zaak Voorbeeld: 'Dit is een gecompliceerde kwestie met veel facetten.' Synoniem: aspect 2) geslepen vlak Voorbeelden: 'een diamant in facetten slijpen' , 'glazen tafel met facet gesle...
1) Aanblik 2) Aanblik van bepaalde zijde 3) Aspect 4) Deel van een spiegel 5) Edelsteen 6) Een slijpvlak 7) Geslepen 8) Geslepen vlak 9) Geslepen vlak op een edelsteen 10) Geslepen vlak van edelsteen 11) Geslepen vlak van een diamant 12) Geslepen vlak van een edelsteen 13) Gezichtspunt 14) Kant 15) Kant van de zaak 1) Aanblik 2) Aspect 3) Gezichtspunt 4) Kant 5) Opzicht 6) Slijpvlak 7) Slijpvlakje 8) Zijde 
vlak van een veelvlakkig voorwerp; kant, aspect (toon de herkomst via de etymologiebank)
onderdeel of kant van een bepaalde zaak vb: er is één facet waar we het nog niet over gehad hebben Synoniem: aspect
Schuin afgeslepen rand aan de metalen plaat voor een diepdruk. Daardoor loopt de plaat soepel onder de pers door en wordt het papier niet gescheurd of afgesneden door de scherpe rand.
[I] aspect, kant [II] geslepen vlak van een edelsteen
aspect, kant
Uit `De lagere vaktalen: Diamantbewerking` 1914 ruitje, facet.