fietsen werkw. Uitspraak: [ 'fitsə(n) ] Afbreekpatroon: fiet·sen Vervoegingen: fietste (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gefietst (volt.deelw.) rijden op een fiets Voorbeeld: 'Van huis naar school is een kwartiertje fietsen.' Ach wat, ga toch fietsen man! (ga toch weg!) Synoniemen: karren presteren rijden Spreekwoorden en zegswijzen... Gevonden op https://www.woorden.org/woord/fietsen