houden werkw. Uitspraak: [ ˈhɑudə(n) ] Afbreekpatroon: hou·den Vervoegingen: hield (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gehouden (volt.deelw.) 1) hebben en bewaren Voorbeeld: 'Ik hoef het boek niet terug te hebben, je mag het houden.' Antoniemen: afstaan, weggeven 2) vasthouden of vast blijven zitten Voorbeel...
1) Aanzien 2) Nakomen 3) Naleven 4) Geven 5) Handhaven 6) Aanhouden 7) Beseffen 8) Beminnen 9) Behouden 10) Beheren 11) Aanrichten 12) Bedwingen 13) Niet afgeven 14) Mededelen 15) Identifceren 16) Hebben 17) Niet weggeven 18) Niet wegdoen 19) Niet van de hand doen 20) Niet teruggeven 21) Niet loslaten 
onpers.: Voorbeeld: ‘waar houdt het u?’: waar gevoelt ge pijn of ongemak? (VD III) - Voorbeeld: ‘Zijt ge misschien ziek? Waar houdt het U?’
niet afstaan, tegenhouden
niet afstaan (toon de herkomst via de etymologiebank)
zorgen dat het blijft vb: je mag die foto houden Synoniemen: behouden bewaren opslaan Tegenstelling: afdragen
•niet laten varen, het bezit ervan niet verliezen. •huisdieren verzorgen.
niet afstaan, tegenhouden