I a de Japanner zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ ja'pɑnər ] Afbreekpatroon: Ja·pan·ner Verbuigingen: Japanners (meerv.) I b de Japan - se zelfst.naamw. Uitspraak: [ ja'pɑn - sə ] Afbreekpatroon: Ja·pan·ner Verbuigingen: Japansen (meerv.) iemand met de Japanse nationaliteit Voorbeeld: 'Overal komen toeristenbussen vol Japanners.' II d...
1) Aziaat 2) Bewoner van Japan 3) Inwoner van azië 4) Jap 5) Kruiwagen met een halfronde bak 6) Kruiwagen met halfronde bak 7) Oosterling 1) Betonstortkar 2) Jap 3) Konijneras 
1) iemand met de Japanse nationaliteit; iemand die behoort tot het Japanse volk; iemand die afkomstig is uit Japan; inwoner van Japan 2) auto van Japanse makelij 3) rekenmachine van Japanse makelij 4) restaurant dat gespecialiseerd is in de Japanse keuken; Japans restaurant
•persoon die de Japanse nationaliteit heeft.