jennen werkw. Uitspraak: [ ˈjɛnə(n) ] Afbreekpatroon: jen·nen Vervoegingen: jende (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gejend (volt.deelw.) plagen Voorbeeld: 'Zit me niet zo te jennen, ik heb er schoon genoeg van.' Synoniemen: : pesten, sarren Synoniemen: pesten plagen sarren stangen tarten tergen treiteren uitdagen zieken Gevonden op https://www.woorden.org/woord/jennen
hem steeds weer gemeen plagen vb: ze jennen die jongen met de rode haren voortdurend Synoniemen: sarren treiteren tergen Gevonden op https://mowb.muiswerken.nl/