I de jongen zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ ˈjɔŋə(n) ] Afbreekpatroon: jon·gen Verbuigingen: jongens (meerv.) Verbuigingen: jongetje (verkleinwoord) kind van het mannelijk geslacht Voorbeeld: 'In de klas zitten 10 jongens en 15 meisjes.' II jongen werkw. Uitspraak: [ ˈjɔŋə(n) ] Afbreekpatroon: jon·gen Vervoegingen: jongde (verl.ti...
1) Adolescent 2) Baas 3) Bink 4) Boy 5) Broekemannetje 6) Gozer 7) Het werpen van dieren 8) Joch 9) Jong mens (mannelijk) 10) Jongeheer 11) Jongeling 12) Jongeman 13) Kadee 14) Kind 15) Kinderen 16) Knaap 17) Knul 18) Kwajongen 19) Maatje 20) Man 21) Mannelijk kind 22) Mannelijk persoon 23) Mens 24) Mens (mannelijk, jong) 1) Adolescent 2) Biggen 3) Bink 4) Blaag 5) Boy 6) Chico 7) Gozer 8) Huisbediende 9) Jo 10) Joch 11) Jongeman 12) Jongmens 13) Kadee 14) Kalven 15) Kerel 16) Knaap 17) Knecht 18) Knul 19) Knuppel 20) Kwajongen 21) Lammeren 22) Man 23) Page 24) Provo 25) Puber 26) Rakker 27) Rekel 28) Schooljongen 29) Staljongen 
jonge dieren werpen (toon de herkomst via de etymologiebank)
kind van mannelijk geslacht vb: ze hebben twee kinderen, een jongen en een meisje
jongeman
in het mw. voor kinderen van beiderlei geslacht (VD I 8) - Voorbeeld: ‘Moeder stond, lijk een bleuzende klokhen, te midden haar bleuzende jongens’
mannelijk kind
meestal een bemanningslid op jeugdige leeftijd en met weinig vaarjaren. In reglementen de laagste functie aan boord.
Te gebruiken voor mannelijke personen in de periode tussen geboorte tot en met adolescentie