koekeloeren werkw. Uitspraak: [ kukə'lurə(n) ] Afbreekpatroon: koe·ke·loe·ren Vervoegingen: koekeloerde (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gekoekeloerd (volt.deelw.) kijken spreektaal Voorbeeld: 'Veel heb je niet aan zo'n beest; hij zit maar een beetje te koekeloeren in zijn kooi.' Synoniemen: piepen Gevonden op https://woorden.org/woord/koekeloeren
in een toestand van passiviteit de tijd doorbrengen, wezenloos, werkeloos (voor zich uit) kijken scherp en spiedend kijken; spieden, turen, gluren Gevonden op https://anw.ivdnt.org/article/koekeloeren