pikken werkw. Uitspraak: [ ˈpɪkə(n) ] Afbreekpatroon: pik·ken Vervoegingen: pikte (verl.tijd enkelv.) Vervoegingen: heeft gepikt (volt.deelw.) 1) stelen Voorbeeld: 'een tientje pikken uit je moeders portemonnee' Synoniemen: : jatten, gappen 2) (van een vogel) met de snavel pakken Voorbeeld: 'naar een worm pikken'...
1) Aanzien 2) Accepteren 3) Achterhouden 4) Achteroverdrukken 5) Afdieven 6) Afgappen 7) Afjatten 8) Afkapen 9) Afpakken 10) Aftroggelen 11) Bekken 12) Bietsen 13) Dieven 14) Diefstal plegen 15) Doorstaan 16) Dulden 17) Gappen 18) Graaien 19) Grijpen 20) Grissen 21) Haarkloven 22) Iets wegnemen zonder toestemming 
kleven (toon de herkomst via de etymologiebank)
hem raken met een puntig voorwerp vb: Wilhelm pikt mij met zijn vork Synoniemen: steken prikken
• [ov] iets wegnemen van iemand en het zich wederrechtelijk toe-eigenen. • [ov] dulden, accepteren. • [ov] [dierkunde] (met de snavel) prikken.
kleven - Jaar van herkomst: 1905 (WNT )
met pek bestrijken. In het bijzonder naden en kieren dichten, door er pek in te brengen. Ook als pekken bekend.
Amsterdams woord voor stelen
Het uit voorraad halen van onderdelen en materialen om producten te kunnen fabriceren of om eindproducten af te kunnen leveren.
[Bargoens, boeventaal] nemen. Een oksenaartje pikken.