de reiziger zelfst.naamw. (m.) Uitspraak: [ ˈrɛizəxər ] Afbreekpatroon: rei·zi·ger Verbuigingen: reizigers (meerv.) de rei - zigster zelfst.naamw. Uitspraak: [ ˈrɛi - zəxstər ] Afbreekpatroon: rei·zi·ger Verbuigingen: reizigsters (meerv.) iemand die reist Voorbeelden: 'bericht voor de reizigers in de richting Groningen' , 'ontd...
1) Iemand die op reis is 2) Trekker 3) Inzittende 4) Toerist 5) Passagier 6) Avonturier 7) Vakantieganger 8) Beroep 9) Vertegenwoordiger 10) Handelsreiziger 
iemand die reist, meestal voor zijn genoegen maar soms ook voor zijn werk iemand die met het openbaar vervoer reist, vooral in het woon-werkverkeer, meestal met de trein
die reist
iemand die een tocht maakt vb: de reiziger kwam laat in het hotel aan
•iemand die bezig is een reis te maken. •tweede betekenisomschrijving. •enz.
Een reiziger is iemand die reist, naar het werk, of tijdens de vakantie voor plezier. [basiswoordenlijst groep 3]
Zij die zich bezighouden met reizen